De Werkgroep
Prehistorische Vuursteenmijnbouw
Het einde van de opgravingen van Prof. Waterbolk
was voor de heer W.M.(Werner) Felder van het Geologisch Bureau te Heerlen en lid van de
Nederlandse Geologische Vereniging afd. Limburg aanleiding om te trachten het
onderzoek voort te zetten. Het plan ontstond om vanuit een sleuf bij het 'Groot
Atelier' een ondergrondse horizontale galerij (verkenningsgang) aan te leggen naar het ± 140 m. verder
gelegen ontdekte schachtenveld dat in 1964 was ontdekt door Prof. Waterbolk (Prof.
Waterbolk had tevens de archeologische supervisie over de Werkgroep).
Vanuit de te graven verkenningsgang op het niveau van de
prehistorische mijngangen zou het mijnveld over een totale breedte van 20 m.
kunnen worden onderzocht.
De galerij (tunnel) zou dus dwars door het prehistorische mijnveld gegraven
worden.
Vanuit de afdeling Limburg van de Nederlandse
Geologische Vereniging werd in datzelfde jaar een werkgroep opgericht die in
eerste instantie bestond uit 11 leden onder leiding van: Werner Felder en later
uitgroeide tot ongeveer 20
vrijwilligers. De werkgroep stond onder archeologische supervisie van professor
Waterbolk. Bijna alle leden waren toen werkzaam
bij de Nederlandse Steenkoolmijnen en bestond uit vrijwilligers met interesse in
Geologie, Archeologie en de geschiedenis van de mijnbouw. De meeste leden hadden
een jarenlange mijnbouwkundige ervaring.
Deze 'Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw'
ging onder leiding van W.M. Felder van 1964 tot 1972 wekelijks aan de slag in de
vuursteenmijn.
Figuur: dwarsdoorsnede door de opgravingsgalerij en prehistorische
mijngangen

De opgravingen: start 1964
Op 6 juni 1964 trad de Werkgroep
Prehistorische Vuursteenmijnbouw voor het eerst aan voor de daadwerkelijke
opgravingwerkzaamheden.
De leden hadden toen totaal geen idee van de duur, de omvang, de moeilijkheden
en de geldelijke zorgen die hun te wachten stonden.
Terwijl een groep begon met het opruimen en beveiligen van de opgravingsleuf van
Prof. Waterbolk, waren anderen bezig met metingen teneinde de juiste richting
van de te drijven verkenningsgang te bepalen.

Een van de eerste foto's van de werkzaamheden van de Werkrgoep
op 6 juni 1964:
Het ruimen van het hellingpuin.
Nadat een afdak van hout was geconstrueerd ter
beveiliging tegen afvallend materiaal uit de kalkwand, kon de verkenningsgang worden
aangezet.
Bij het verwijderen van het dekmateriaal kwamen enige vuurstenen hakken en een
hertshoorn te voorschijn.
Spoedig werden de eerste prehistorische mijngangetjes zichtbaar, smal,
gedeeltelijk van een kunstmatige opvulling voorzien, gedeeltelijk ingestort.
Stutten was in de meeste gevallen noodzakelijk.
De verkenningsgang werd aanvankelijk met pikhouwelen en zaag uigehakt.
Bij het leeghalen kwamen zeer veel gebruikte vuurstenen hakken aan het daglicht.
Alle vondsten werden ingemeten en van nummers voorzien.

Enkele leden van de werkgroep in de werkkeet die in 1965
beschikbaar kwam; van links naar
rechts: Werner Felder, Cor Rademakers,
Cees Roos, Sjeuf Felder,
Gerrit Rademakers, Jan Meeessen, Harry Jonkergouw, Frans Engelen, Sjirra
Hensgens.
Bij het drijven van de verkenningsgang, later hoofdgang
(en uiteindelijk bezoekersgang) genoemd gingen natuurlijk delen van de aangetroffen mijngangetjes verloren door het graven van de verkenningsgang.
Alle aangetroffen mijntjes, schachten e.d. werden wel direct nauwkeurig gemeten en ingetekend, zodat ze later verwerkt konden worden tot een detailkaart van het geheel onderzochte mijnengebied.
Op deze manier ging deze relevante informatie niet verloren door het graven van
de verkenningsgang. Zie kaart prehistorische mijnengebied.
Daarnaast was er in het begin het probleem van instortingsgevaar. Enkele mijntjes aan het begin van de verkenningsgalerij moesten daarom ontoegankelijk gemaakt worden.
In dit gebied was de toch al dunne daklaag door o.a. boomwortels sterk verzwakt en bestond er instortingsgevaar.
De onderstaande afbeelding geeft de situatie weer van de oorspronkelijke verkenningsgang en de eerste ontsloten prehistorische mijngangetjes, in de tekening aangegeven met gang A t/m D.
In de verkenningsgang zijn de stijlen van de ondersteuning numeriek gecodeerd met de toevoeging L (links) en R (rechts), gezien in de richting waarin de verkenningsgang gedreven werd.

Eerste veldschets van 25 juli 1964 van de prehistorische mijngangetjes
tijdens de proefopgraving.
De stippellijn van de punten 1 t/m 4 geven de meetlijn aan (richting
verkenningsgang)
De in de schets (afbeelding hierboven) aangegeven lijn door de punten 1 t/m 4, is de ondergrondse projectie van een bovengrondse meetlijn. Deze bovengrondse meetlijn is op 25 juli 1964, d.m.v. piketpalen uitgezet vanaf de ingang van de verkenningsgang naar het door Prof. Waterbolk, in de eerste helft van 1964 blootgelegde schachtenveld op het plateau.
De meetlijn gaf de richting voor de te drijven verkenningsgang.
De onderlinge afstand tussen de punten 1 t/m 4 op de ondergrondse meetlijn zijn toen vastgelegd met een driekhoeksmeetnet op een ongenummerde plattegrond (schaal 1 : 20).
Het vrijgekomen materiaal uit de verkenningsgang en de gangetjes werd met kruiwagens
naar buiten getransporteerd. Het werk werd uitgevoerd bij het licht van
petroleumlampen.
Al snel werd de eerste schacht bereikt. In een schachtvulling werd voldoende
houtskool gevonden om een monster samen te stellen voor een C-14
onderzoek. Het resultaat: 3150 v. Chr.

Situatieschets (vlaktekening) van de vuursteenmijnen vanaf
"Groot Atelier"; met begin verkenningsgang en de prehistorische
vuursteenmijntjes.
Duidelijk zichtbaar de verstoring door de opgravingen van Van Giffen en Sleen in
1923 en 1925 (aangegeven met "door opgravingen verstoord).
©
Werkgroep Prehistorische vuursteenmijnen 1966-72 / Provinciaal Depot De Vondst, Heerlen, dossier T-3313
De resultaten van deze proefopgraving waren zo
bemoedigend dat, in overleg met Prof. Waterbolk, besloten werd bij diverse
instanties de goedkeuring aan te vragen voor een definitieve opgraving.
Daarom werden van 2-11-1964 tot 23-4-1965 de opgravingen grotendeels stop gezet
totdat er officiële toestemming door de overheid en Staatstoezicht op de Mijnen
kwam.
Aanvankelijk werden de werkzaamheden op de vrije zaterdagen verricht. Gezien de
hinderlijke publieke belangstelling en rekening houdend met huiselijke
omstandigheden werd besloten te werken gedurende de nacht van vrijdag op
zaterdag.
Behalve de wekelijkse werknacht hadden een aantal
leden nog neventaken als administratie en correspondentie, literatuurstudie,
verzorgen en catalogiseren van vondsten, houden van lezingen, opmeten en maken
van kaarten etc.
Er moest dus hard gewerkt worden en men kon slechts
als lid van de Werkgroep worden toegelaten indien men minimaal 20 vrijdagnachten
per jaar aanwezig was.
Op 26 november 1964 kwam de werkgroep rechts van
de verkenningsgang tijdens het uitgraven van de oude vuursteenmijntjes de
ondergrondse opgravingen die van Giffen in 1923 had uitgevoerd.
De opgravingen: 1965 de schedel
Nadat op 23 april 1965 de officiële toestemming tot opgraven was verkregen kon
er subsidie worden aangevraagd en bij bedrijven aangeklopt voor materialen.
Op 14-5-1965 werd er begonnen met het vervangen van
de houten galerijondersteuning door stalen kappen van 1.60 m en stijlen van
1.60, geplaatst op 1 m afstand, met een beveiliging van dak en wanden met
strippen plaatijzer zoals gebruikelijk in een normale mijngang.
Deze klus nam maar liefst 5 maanden in beslag.
Tevens werd er smalspoor aangelegd met lorries, voorzien van een laadbak (kipkarren).
Hiermee kon gemakkelijker het loskomende materiaal uit de galerij en de
prehistorische mijngangetjes naar buiten worden getransporteerd. Het
kruiwagenvervoer kwam hiermee te vervallen.
Een oude scooter zorgde voor de aandrijving van de oorspronkelijke handlier die
de volle kiepkarren uit de mijn moesten hijsen. Voor oude foto's over de
situatie op
het werkterrein voor de vuursteenmijnen, zie onderdeel
foto's
De verkenningsgang had inmiddels een lengte van 18 m.
De grootste en meest spectaculaire vondst in 1965
was het aantreffen van een menselijke schedel aan het einde van een mijngangetje
(op 5 november 1965). De schedel, waarvan de onderkaak ontbrak, lag in een holte
in de vloer en bleek afkomstig te zijn van een ongeveer 40 jarige man. De
oogkassen wezen naar de rechterwand van het mijngangetje, dat is ongeveer in
westelijke richting. Dit betekent dat het aangezicht was afgewend van de
mijnschacht en dus ook van degene die de schedel daar neerlegde. Verdere
gebeente werden niet gevonden. Het mijngangetje was vrijwel geheel opgevuld met
kalkbrokken hetgeen betekende dat de schedel hier werd geplaatst voordat de mijn
werd opgevuld. De omvang van de vondst, uitsluitend de schedel en de wijze
waarop deze is neergelegd wijst op een rituele schedelbegrafenis.
De schedel werd voor verder onderzoek overgedragen aan de Universiteit Groningen
(Van Vark: hoogleraar fysische antropologie en De Wilde: hoogleraar
anatomie).
Van Vark probeerde de schedel met behulp van fysisch-antropologische en
statistische methoden in tijd te plaatsen. Tegenwoordig is deze 2D
methode in opgebruik geraakt. De ouderdom van de schedel werd in eerste instantie geschat op 5000 jaar. Echter, omdat in
1965 de techniek nog niet zover was om slechts met
een gering monster van de schedel een
14C onderzoek te
verrichten (zonder een groot deel van de schedel op te offeren) is dit onderzoek
toen achterwege gelaten.
In 2004 is de schedel echter grondig onderzocht met behulp van de AMS (Accelerator
mass spectrometry) techniek (een "verbeterde 14C methode), waarbij
slechts enkele milligrammen koolstof nodig zijn. Dit onderzoek is verricht door
in het Archeozoölogisch Laboratorium van het Groninger Instituut voor
Archeologie (GIA) en zijn gedateerd door het Centrum voor Isotopen Onderzoek (CIO)
van de Universiteit Groningen.
De gegevens van het onderzoek bewijzen onomstotelijk dat de schedel
afkomstig is van een man die leefde in de vroeg-moderne of zelfs moderne tijd.
Gekalibreerd met een betrouwbaarheid van 95% is de Rijckholt man overleden
tussen 1646 en 1803 (of zelfs na 1937!)
De belangrijkste vraag blijft nu: hoe is deze recente schedel op deze plek
terecht gekomen? Via de mijnschacht kan de schedel hier niet terecht zijn
gekomen (deze was al in het Neolithicum gevuld met mijnafval).
Er zijn slechts 2 mogelijkheden:
1. Of de schedel is op de een of andere manier in de moderne tijd in de mijn
gevallen; Eén van de suggesties: door een in "moderne" tijd gegraven schacht
voor het winnen van mergel, of een proefschacht om te zien of er geschikte
vuursteen te winnen was voor de geweervuurstenen-industrie (in de 18e en 19e
eeuw). De schedel zou dan uit de vulling van deze schacht komen. Alleen verder
onderzoek aan het oppervlak bij het schachtveld zou dan uitsluitsel kunnen
geven.
2. Of hij is in de periode dat de opgravingen plaatsvonden in de mijn geplaatst
(al of niet door een "insluiper").
Door herstelwerkzaamheden aan de hoofdgang werd er niet aan het
front van de hoofdgang gewerkt van mei tot begin november 1965, toen na het hervatten
van de werkzaamheden aan het front, de schedel werd gevonden. Helaas
is er geen duidelijke conclusie te trekken over de herkomst van de schedel.
Echter is nu wel duidelijk dat de schedel voor de geschiedenis van de
vuursteenmijnbouw niet langer relevant is!
De schedel is na het onderzoek uit 2004 overgedragen aan het Provinciaal Depot Bodemvondsten
(PDB) Limburg (Maastricht)
Tijdens de werkzaamheden door de Werkgroep in
de vuursteenmijnen zorgden vooral de dolines
(geologische orgelpijp) voor veel vertragingen bij de aanleg van de
verkenningsgang . Zodra men tijdens
het drijven van de galerij bij een doline kwam, dan liep deze geheel of
gedeeltelijk leeg in de galerij. Dit was behoorlijk vervelend en werkte
vertragend. Al het puin moest eerst weer geruimd worden en de doline gestut
worden voordat er verder gewerkt kon worden aan de galerij. Daarnaast was het
ook gevaarlijk (omdat er soms een lawine van puin binnenstroomde).
Naarmate het werk vorderde, kregen de leden van
de werkgroep steeds meer respect voor de prehistorische mijnwerkers. De gangen
en steunpilaren waren deskundig aangelegd. Alleen de beste kwaliteit vuursteen
werd gedolven. De slechte plekken werden gebruikt als steunpilaar. Daar waar
alleen goede kwaliteit vuursteen voorkwam werden de pilaren zo dun mogelijk
gehouden.
Tijdens de opgravingen bleek dat veel prehistorische mijngangetjes gevuld
waren met losgewerkte mergel / kalksteen uit de andere mijngangetjes. De
prehistorische mijnwerkers bespaarde hiermee het transport van de kalksteen
door de schacht omhoog naar de oppervlakte.
Bij het leeghalen van de prehistorische mijntjes
bleek het noodzakelijk te zijn om om plaatselijk te ondersteunen om de galerijen
stabiel te houden; de opvulling werd immers verwijderd. In het begin werd
hiervoor hout gebruikt. Later liet de werkgroep door een smid ijzeren buizen in
stukken zagen en de uiteinden dichtlassen met ijzeren platen. Op deze wijze
kreeg de werkgroep de beschikking over ijzeren stutten.
Op plaatsen die nog minder stabiel waren werd er gebruik gemaakt van zware
stalen ondersteuningen zoals die ook in de kolenmijnbouw gebruikt werden.

Links de ijzeren buizen ter ondersteuning; rechts de speciale stalen halve
kokers bij de overgang van verkenningsgang naar de prehistorische galerijen.
De verlichting ondergronds bestond in het begin
uit petroleumlampen. Daarna konden ze beschikken over een auto-accu voor de
voeding van de verlichting van de verkenningsgang.
Bij het werken in de mijntjes werden kort daarna elektrische mijnwerkers lampen
gebruikt (met meeneembare accu).
Op 3-12-1965 kregen ze de beschikking over een lichtaggregaat dat werd
aangedreven door een benzinemotor voor de totale elektriciteitsvoorziening.
Hiermee konden ook de accu's van de mijnwerkerslampen regelmatig opgeladen
worden.
Door het graven van de verkenningsgang werd
regelmatig het evenwicht van de ondergrond sterk verstoord. Zeker na het
vervangen van de houten ondersteuning in de verkenningsgang door staal.
De overgangen vnaar de leeggemaakte prehistorische galerijen kwamen daardoor in
een zo'n slechte staat dat deze overgang geheel bekleed moest worden. Daarvoor
werden stalen kokersegmenten, die in de kolemnijnen werden gebruikt om de kolen
verticaal naar een lager gelegen verlaadpunt te transporteren (zie foto
hierboven rechts).
Het opgravingterrein
Nadat de opgraving goed op gang was gekomen, veranderde ook de omgeving van
de opgraving (tijdelijk) drastisch. Het terrein rond de opgraving werd afgezet
en kreeg het aanzien van een grote opslagplaats. Er verrezen een aantal keten
voor de opslag van materialen, lichtaggregaten, compressor enz. Een heuse
schaftkeet zorgde voor gezelligheid en warmte tijdens de pauzes.
Na verloop van tijd lag het opgravingterrein vol met stutmaterialen,
betonblokken enz. die hoog nodig waren voor de ondersteuning van de hoofdgang.
Stapels kleinere stutmaterialen in alle formaten werden gebruikt voor het
beveiligen van zwakke plaatsen in de prehistorische mijngangen.
Al deze materialen maakten het opgravingterrein er niet fraaier op, maar waren
noodzakelijk om de opgravingwerkzaamheden met succes voort te zetten.
Veel steun werd hierbij ondervonden van de gezamenlijke steenkolenmijnen in
Zuid-Limburg die vrijwel alle zware stutmaterialen en transportband ter
beschikking stelden.
Registratie van vondsten:
Tijdens de
opgraving werd nauwkeurig aantekening gehouden van de werkzaamheden, het inmeten
van de vondsten en het tekenen van schetsplattegronden (zie de 3 afbeeldingen
hieronder).
Voorbeeld aantekeningen en
situatieschetsen vondsten: |
 |
 |
 |
Alle gevonden
artefacten
werden ingemeten volgens een driehoeksmeting (o.,a. met
hulp van genummerde metalen meetpenningen, die bevestigd werden op meerdere plaatsen.
Nieuwe meetpunten werden zodanig aangebracht dat vanuit twee voorgaande
meetpunten konden worden ingemeten. De metingen werden op een speciaal
registratieformulier voor verzamelde voorwerpen / artefacten vastgelegd.

Voorbeeld meetpenning voor inmeten vondsten gedurende de opgravingen
©2021 Stichting ir. D.C. van Schaik.

Voorbeeld achterzijde registratieformulier met
situatieschets van gevonden holle ruimtes en vondsten tijdens de
opgravingen.
413 en 414 zijn de nummers van de twee genummerde meetpennignen van waaruit
gemeten werd.
315 en 1685 (getallen bij stippellijnen) zijn het aantal cm t.o.v. de twee
meetpenningen.
7236 t/m 7240 zijn de unieke nummers van de gevonden en geregistreerde
vuurstenen hakken.
Elk artefact kreeg een uniek eigen registratienummer.
Bouw 79 en Bouw 80: Dit zijn de nummers van de stutten in de bezoekersgang.
Nr 1 is bij de ingang, vervolgens oplopend.
Dit formulier is op 27-3-1968 ingevuld door opgraver Frans Engelen.

Vlaktekening met schachtnummers (onderaan
bijv. de schachtnummers 6, 1 en 3) en de nummers van meetpeningen (aangegeven
met stip gevolgd door een nummer) binnen de prehistorische vuursteenmijntjes.
De vlakken met stipjes zijn de dolines
(geologische orgelpijp).
©
Werkgroep Prehistorische vuursteenmijnen 1966-72 / Provinciaal Depot De Vondst, Heerlen, dossier T-3313
De opgravingen: 1966 en verder
Op 21-1-1966 kreeg de Werkgroep de beschikking
over pneumatische hamers van de firma Atlas Copco, hetgeen de werkzaamheden aan
het front van de galerij aanzienlijk gemakkelijker maakte.
De ingang van de mijn werd met een vuurstenen muur bekleed.
De verkenningsgang bereikte inmiddels een lengte van 38 m.
In 1967 werd er begonnen met de aanleg van een
transportband installatie (ter vervanging van de lier met lorrie). Deze
transportband werd door de Staatsmijnen/DSM in bruikleen afgestaan en kwam van
de sluitende Staatsmijn Maurits.
Voor de aandrijving van de transportband werd een tractor gekocht (via een
riemoverbrenging van het achterwiel werd een bruikbare aandrijving verkregen).
Door deze verdere vorm van mechanisatie konden alle deelnemers aan de
opgravingen in de mijn worden tewerkgesteld, drie man bij het doordrijven van de
verkenningsgang, de anderen bij het leegmaken van de prehistorische
mijngangetjes.
Voor het leegmaken van de mijngangetjes werd gebruik gemaakt van kleine
karretjes die door middel van een touw tussen de hoofdgang (galerij) en het
werkpunt werden bewogen (zie foto).
Eind 1967 was de hoofdgang al 76 m in lengte.
Het eerste hertshoorn artefact werd gevonden op 28-4-1967. Het aantal gevonden
hertshoornen bleef gedurende de opgraving echter zeer gering
Eind 1968 was de verkenningsgang al 106 m. Het aanvankelijke plan om bij 100 m te
stoppen werd op verzoek van Prof. Waterbolk gewijzigd. Teneinde een beeld te
krijgen van het einde van de mijnbouw zou de opgraving doorgaan tot ongeveer 140
m.
Op 31 mei 1972 werden de opgravingen gestopt.
De afgesloten
(geconserveerde) mijntoegang te Rijckholt nu (2004). |
 |
De conservering van de mijn: 1977 - 1978
Om de prehistorische vuursteenmijn ook
voor de toekomst veilig te stellen werd er besloten tot conservering van de
mijn.
Tijdens het IIe Internationale Vuursteensymposium (mei 1975) werd door de
deelnemers een resolutie gestuurd aan de minister van CRM waarin de
uitzonderlijke historische waarde van de vuursteenmijnen werd toegelicht. Dit
resulteerde in een subsidie ter conservering van de hoofdgang waardoor het
mogelijk zou worden om de vuursteenmijnen in lengte van jaren toegankelijk te
maken voor het publiek.
In de prehistorische gangetjes werd een zone langs de hoofdgang (galerij)
ondersteund met ijzer.
Het gesteente boven en naast de hoofdgang werd geïmpregneerd met beton onder
hoge druk. Door de ijzeren ondersteuning in de beton op te nemen werd niet
alleen een vrij grote stevigheid bereikt, maar werd ook corrosie voorkomen.
De bezoekersgang is ongeveer 150 meter lang en 2 meter hoog
Er zijn 39 genummerde nissen / vensters die toegang bieden tot de mijntjes. Alle
nissen zijn voorzien van een hangslot en een ijzeren hekwerk.
Voor voldoende ventilatie zorgen 1 extra aangelegde luchtschacht terwijl een
bestaande prehistorische schacht (schacht 32) helemaal leeg gehaald is en ook
als luchtschacht dient.
Uiteindelijk is er nu een gedegen, iets kille
betonnen gang ontstaan. Veel van de prehistorische gangetjes in de zijwand van
de hoofdgang (galerij) werden afgesloten door een muur en door het beton.
Elektrische verlichting zorgt nu voor een overzichtelijk geheel.
Tijdens het 3e Internationaal Vuursteen Symposium (24-27 mei 1979) werd de
geconserveerde mijn officieel geopend door de toenmalige Staatssecretaris G.C.
Wallis-de Vries (Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk).
De vuursteenmijn is hiermee duurzaam
geconserveerd.
Monument van beeldhouwer Ruud Ringers. |
 |
De unieke ontsluiting via de horizontale galerij (in plaats van verticale),
gegraven dwars door de mijnkamers maakt deze mijnen tot een van de grootste
opgravingen van vuursteenmijnen wereldwijd. De vuursteenmijnen van Rijckholt
zijn daarom aangemerkt als archeologisch wereldmonument.
Bij de ingang van de opgraving staat een monument van beeldhouwer Ruud
Ringers (naar een concept van Fons Horbach).
Uitleg: De ene hand houdt een klopsteen vast, de andere een vuurstenen hak.
Daarnaast liggen enkele vuursteenafslagen.
Er staat de volgende tekst op het monument: "Archeologisch monument
prehistorische vuursteenmijn Savelsbosch DLG SBB ROB 1998"
DLG = Dienst Landelijk Gebied (voorheen: Ruilverkaveling); SBB =
Staatsbosbeheer; ROB = Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek.
December 1993
In 1991 is de werkgroep, in samenwerking met Mw. M. de Grooth, conservatrice
van het Bonnefantenmuseum Maastricht, begonnen om de wetenschappelijke rapporten over alle
werkzaamheden rond de opgravingen af te ronden.
Deze rapporten, getiteld: "Rapportage opgravingen Ryckholt-St. Geertruid
1964-1972" bestaat uit 39 deelrapporten die, op 7 december 1993, met alle
bijbehorende vondsten, originele registratieformulieren, tekeningen etc. zijn
overgedragen aan de (Rijks) Begeleidingscommissie Vuursteenmijncomplex Ryckholt.
Rapportage en bijbehoren zijn in beheer bij het Provinciaal Depot Bodemvondsten
te Maastricht.
Met deze rapporten zijn de wetenschappelijke rapportages over de opgravingen van de prehistorische
vuursteenmijnen te Rijckholt voltooid.
Deze rapporten zijn niet gepubliceerd.
Oktober 1998
Op 16 oktober 1998 verscheen het boek 'de Prehistorische Vuursteenmijnen van
Ryckholt - St.Geertruid'. Het boek is uitgegeven onder verantwoordelijkheid van
de 'Werkgroep voor het Onderzoek van de Prehistorische Vuursteenmijnen ter
gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de Afdeling Limburg der Nederlandse
Geologische vereniging.
2004: 40 jarig bestaan werkgroep
Prehistorische Vuursteenmijnbouw.
In 2004 werd het 40 jarig bestaan van de werkgroep herdacht. Ter herinnering
en eerbetoon werd er in de bezoekersgang en plaquette bevestigd.

Gedenkplaat 40 jarig bestaan Werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw van
de NGV, Afd. Limburg
Excursies.
De exploitatie en beheer van de prehistorische vuursteenmijnen is in april
2017 van Staatsbosbeheer overgenomen door
De Stichting ir. D.C.
van Schaik
Hierbij werkt deze stichting samen met
SOK (Studiegroep Onderaardse
Kalksteengroeven).
Zie voor excursiedata onderdeel excursies op
deze site.
Einde werkgroep:
In 2017 werd de werkgroep Prehistorische Vuursteenmijnbouw opgeheven. Er is nu
een samenwerkingsconvenant aangegaan met de Stichting ir. D.C.
van Schaik.
De afbeeldingen op deze pagina zijn met
toestemming overgenomen uit:
Nederlandse Geologische Vereniging, Afd.
Limburg. Werkgroep Prehistorische vuursteenmijnbouw. De prehistorische
vuursteenmijnen van Ryckholt - St. Geertruid. 1998. ISBN 90-801523-4-X
|